Proverbs 5

Inleiding

In dit hoofdstuk komt Salomo meer in bijzonderheden terug op het verdorven hart dat een man ertoe brengt om de vrouw van zijn jeugd te verlaten voor een andere (Sp 2:16-20). Hij toont aan dat die weg de hele mens demoraliseert. Het is een waarschuwing van man tot man om elke seksuele verbinding met een vreemde vrouw – dat is iedere vrouw buiten de ene, eigen, wettige vrouw – te vermijden.

Bedachtzaamheid en kennis

Als we ervan uitgaan dat in de Sp 5:1-6 de grootvader nog tot de vader spreekt, zien we dat David over dit kwaad van de vreemde vrouw tot zijn zoon Salomo heeft gesproken. Het is hoe dan ook een zaak waarmee elke generatie te maken heeft. De seksuele begeerte houdt na het bereiken van een bepaalde leeftijd niet op. Wie zich door de vreemde vrouw laat verleiden, is van de weg van het leven afgeweken en gaat de weg van de dood. Het eindstation van de weg met de vreemde vrouw is de dood. Velen ontkennen dit. Zij willen, om zo te zeggen, het leven bereiken via de weg van de dood. Daarbij heeft het leven voor hen wel een andere betekenis dan voor God. Het is onmogelijk het ware leven via die weg te leven.

De vader begint weer met zijn zoon aan te sporen om acht te slaan op zijn “wijsheid” en goed te luisteren naar zijn “inzicht” (Sp 5:1). De “wijsheid” is Gods wijsheid, wat God heeft geopenbaard; het “inzicht” is wat hij verworven heeft door ervaring en waarneming. Hij heeft vaker opgeroepen naar hem te luisteren (Sp 2:1; Sp 3:1; 2; Sp 4:1; 10; 20), maar hier doet hij dat in het bijzonder met het oog op de verleiding waarmee een vreemde vrouw op hem afkomt.

Als zijn zoon inderdaad luistert, zal hij “bedachtzaamheid in acht nemen” (Sp 5:2). Hij zal dan nadenken voordat hij iets doet en zorgvuldig en gedisciplineerd leven. Dat zal hem voor overhaaste, verkeerde keuzes bewaren. Zijn lippen zullen “kennis bewaren”, wat betekent dat hij zal spreken wat hij van zijn vader heeft geleerd. Die kennis is kennis van God, kennis die brengt tot eerbied voor Hem en gehoorzaamheid aan Zijn geboden. Die kennis zal uit zijn woorden (“je lippen”) blijken. ‘Bedachtzaamheid’ en ‘kennis’ zijn de basis van het vermijden van de verleiding om de rampzalige dwaasheid van overspel te begaan.

Deze verzen zijn de inleiding op het onderwijs van de vader aan zijn zoon over seksualiteit. Alleen door naar zijn wijze woorden te luisteren zal hij ervoor bewaard blijven op een verkeerde manier aan zijn seksuele begeerten te voldoen. De verkeerde manier is buiten het huwelijk. De vader vertelt hem ook dat hij er binnen het huwelijk optimaal van kan genieten. Daarom roept hij zijn zoon op om te luisteren naar zijn wijsheid en zijn inzicht (Sp 6:20-24; Sp 7:1-5).

De lippen en voeten van de vreemde vrouw

Sp 5:3 begint met het redengevende woord “want”, wat betekent dat nu volgt waarom de vader tegen zijn zoon zegt dat hij bedachtzaamheid in acht moet nemen (Sp 5:2). Zonder enige verdere inleiding vertelt hij hem dat hij te maken krijgt met “een vreemde [vrouw]”. Hij veronderstelt het niet als een mogelijkheid, maar stelt het als feit. Dit gaat gebeuren.

De vreemde vrouw is de verboden vrouw, de onbevoegde vrouw. Ten eerste gaat het hier om een andere dan de eigen vrouw. Vervolgens betreft het een vrouw die er doelbewust op uit is om te verleiden. De vader heeft al eerder iets over haar gezegd (Sp 2:16-19), maar nu gaat hij zijn zoon uitvoerig over haar informeren.

Ze is een overspelige vrouw, dat wil zeggen een vrouw die aan haar eigen man ontrouw is. De zonde van ontrouw is de eerste grote zonde die bij overspel begaan wordt. De vader vertelt zijn zoon hoe zij te werk gaat om hem tot overspel te verleiden. Die ontrouwe vrouw komt tot hem met woorden die honingzoet en nog gladder dan olie zijn (vgl. Hl 4:11a). Ze spreekt vleiende, aangename woorden die gemakkelijk in zijn oor en in zijn hart glijden.

Haar “lippen” vormen een groot contrast met die van de jongeling die kennis bewaren (Sp 5:2). Wie erin getraind is om met zijn lippen gezonde woorden te spreken, wiens lippen de kennis bewaren, wie gewend is aan geloofsopbouwende conversatie, zal direct opmerken dat haar taal verdorven is. Gezond taalgebruik krijgen we alleen als we naar Gods Woord en onderwijs daaruit luisteren.

De (groot)vader ontmaskert het verderf dat achter de verleidende taal schuilgaat (Sp 5:4; vgl. Ps 55:22). Hij gaat direct van de verleiding over naar de gevolgen, “het laatste van haar”. Daarmee bedoelt hij waar het op uitloopt, wat haar doel is, wat het resultaat is van haar verderfelijke optreden. Wat ze zegt, lijkt zo zoet en zo aangenaam. Maar waartoe omgang met haar leidt, is o zo bitter, “bitter als alsem”. Haar tong is “scherp als een tweesnijdend zwaard”, letterlijk ‘een zwaard met meer dan één mond’, waardoor pijn en vernietiging worden veroorzaakt. Het zwaard stelt een verslindend monster voor (2Sm 2:26; Js 1:20). De verleidster vergiftigt en doodt (vgl. Pr 7:26a).

De vader schildert de gevolgen van een overspelig leven (Sp 5:5). Zijn zoon moet erop bedacht zijn dat hij via het bed van deze vrouw, het bed van de zonde, terechtkomt op de weg naar beneden, naar de dood. Haar voetstappen gaan in de richting van het graf. Daar stuurt ze op aan. Voordat we weten of we met iemand meegaan, moeten we weten waarheen de ander op weg is. Zonde leidt altijd tot de dood: “Want het loon van de zonde is [de] dood” (Rm 6:23; Jk 1:15).

Ze is er bewust op uit de jongeling ervan te weerhouden “het pad ten leven” in te slaan (Sp 5:6). Het is vandaag ook herkenbaar in de talloze verleidingen in advertenties, op billboards en op pornosites. Hoe meer iemand daarnaar kijkt en daardoor in zich opneemt, des te meer stompt het geweten af en wordt de weg van de dood gevolgd. Deze vrouw zwalkt van de ene naar de andere doodsweg, er is niets stabiel in haar leven, er is geen peil op te trekken. Doelloos, ongecontroleerd en wispelturig beweegt ze zich voort. Dat zie je aan haar sporen, die grillig van links naar rechts en weer terug lopen. Ze loopt zoals iemand die dronken is. Er is geen rust en geen richting in te bekennen. Als de jongeling zich door haar laat verleiden, zal hij niet beseffen dat hij net zo zwalkt als zij. Hij ziet alleen haar en let niet op de weg die zij gaat.

Met de vreemde vrouw wordt in de eerste plaats een letterlijk gevaar bedoeld. Maar zij wijst in de toepassing ook op een geestelijk gevaar. We kunnen namelijk in de vreemde vrouw ‘vrouw Dwaasheid’ zien die tegenover ‘vrouw Wijsheid’ staat (Sp 9:1-5; 13-18). De verzoeking die van vrouw Dwaasheid uitgaat, is om ons van de vreze des HEEREN weg te trekken. Zij vindt haar volle toepassing in “het grote Babylon, de moeder van de hoeren” (Op 17:5), een beeld van de rooms-katholieke kerk.

De prijs van ontrouw

Vanaf Sp 5:7 gaat de vader (Salomo) verder met het onderwijs over het gevaar van de vreemde vrouw dat hij van zijn vader (David) heeft gekregen. Dat onderwijs loopt door tot het eind van Spreuken 7, met een onderbreking in Spreuken 6:1-19. De vader spreekt uitvoerig over dit gevaar tot zijn kinderen, dat, zoals gezegd, een gevaar voor elke generatie is. De aangesprokene is mogelijk een getrouwde zoon (Sp 5:15-19), maar het is voor het onderwijs niet noodzakelijk. De gevaren gelden zowel de getrouwde als de ongetrouwde zoon en blijven aanwezig zolang hij leeft.

De vader leidt zijn onderwijs over het gevaar van de vreemde vrouw in met de oproep tot zijn kinderen om naar hem te luisteren en niet af te wijken van de woorden van zijn mond (Sp 5:7). Hij heeft dat ook in de Sp 5:1-2 gedaan. Dat hij het opnieuw doet, is omdat hij wil dat ze hun aandacht bij zijn onderwijs houden en wel zolang zij leven. Afwijken naar een vreemde vrouw is afwijken van het onderwijs van de vader.

Hij begint met de simpele redenering dat de zoon zo ver mogelijk van de plaats van de verleiding vandaan blijft en niet in de nabijheid van de deur van haar huis komt (Sp 5:8). Als hij bij haar in de buurt komt, komt hij onder het gehoor van haar vleiende stem. Hij moet omlopen, zodat hij haar niet hoort en niet ziet. We kunnen en moeten wel bidden “en leid ons niet in verzoeking” (Mt 6:13), maar dat kunnen we alleen in oprechtheid doen als we de verzoeking zelf niet opzoeken.

Vanaf Sp 5:9 volgt de motivatie om zover mogelijk uit haar buurt te blijven. Dat wordt aangegeven door het woord “opdat” in de Sp 5:9-10. Als hij namelijk onder haar invloed komt en zich met haar inlaat, zal hij zijn “waardigheid”, zijn goede naam en eer, verliezen (Sp 5:9). Hij heeft de bloei van zijn leven vergooid en die “aan anderen”, zoals de vreemde vrouw, gegeven om daarvan te ‘genieten’. Zelf is hij elk genot ervan kwijt. Hij zal nooit meer kunnen genieten van zijn eigen vrouw, zijn eigen kinderen, zijn eigen gezin. Hij heeft zichzelf in de grootste ellende gedompeld.

Ook zal hij zich de beste jaren van zijn leven en ook daarna uitleveren aan “een meedogenloze”. De meedogenloze is de vrouw. Zij heeft hem in haar macht en stelt hem harde eisen. Hierbij kunnen we ook denken aan chantage, een niet ongebruikelijk verschijnsel bij huwelijksontrouw.

Wat daarmee samenhangt, is dat anderen zich van zijn kracht meester zullen maken en dat hij alles wat hij met werken verdient, inlevert bij de “onbekende” (Sp 5:10). In de “onbekende” kunnen we ook het best de meedogenloze vrouw van het vorige vers zien, de verleidster, de overspeelster. We zien hier dat verbinding met de vreemde vrouw in financiële problemen brengt. Iemand die in de macht van zo’n ‘onbekende’ is, moet vaak schulden maken om aan haar eisen te voldoen. Dit wordt in Spreuken 6:1-19 uitvoerig toegelicht.

Het eindresultaat is kermen en door uitputting lichamelijk een wrak zijn (Sp 5:11). Dat kan bijvoorbeeld gebeuren door een geslachtsziekte en aids, ziekten die het lichaam slopen. Het lichaam is vroegtijdig vervallen en opgebruikt. Het is duidelijk dat de prijs van ontrouw vanwege “een tijdelijke genieting van de zonde” (Hb 11:25) enorm hoog is. Wie deze ontrouw begaat, laadt een onbetaalbare schuld op zich. Het pad van de dood voert naar verlies van eer, tijd, geld, kracht en gezondheid en naar pijn, spijt en eeuwige kwelling aan het einde van het leven.

Dan komt de gedwongen erkenning, die zich uit in wanhopige wroeging en uitzichtloos zelfverwijt (Sp 5:12). ‘Hoe heb ik zoiets kunnen doen? Hoe heb ik vermaning kunnen haten en heeft mijn hart bestraffing kunnen verwerpen?’ Er is hem duidelijk en streng gezegd dat hij ver van de overspeelster moest blijven, maar hij heeft niet geluisterd en is eigenwillig die weg gegaan. “Haten” wil zeggen er een afkeer van hebben. Hij heeft met afkeer op de vermaning gereageerd.

Innerlijk, in zijn “hart”, heeft hij de “bestraffing” verworpen. Hij heeft zich ertegen verzet in plaats van zich ervoor te buigen en die te aanvaarden. Hij hoorde de vermaning en bestraffing wel, maar wilde er niet aan gehoorzamen. Nu veroordeelt zijn geweten hem, terwijl hij te laat beseft dat hij het onderwijs en de vermaning heeft genegeerd. De hel zal vol zijn van mensen die keer op keer vol wroeging zeggen: ‘Had ik maar …’

Hij moet dan erkennen dat het zijn eigen schuld is, omdat hij niet heeft geluisterd naar “mijn leraren” en “mijn leermeesters” (Sp 5:13). Deze mensen, met wie vooral zijn vader en zijn moeder zullen worden bedoeld – de zoon spreekt twee keer over “mijn” –, hebben hem privéonderwijs gegeven. Ze zijn intensief met hem bezig geweest om hem te leren hoe hij de juiste keuzes kon maken. Daarin hebben ze hem geoefend en hem daaraan gewend. En toch heeft hij hun onderwijs verworpen en is hij ongehoorzaam geweest aan de geboden die zij hem hebben voorgehouden. Hij vond zichzelf wijzer dan zij, hij was wijs in zijn eigen ogen (Sp 3:7). Dit maakt zijn zonde extra groot.

De vader zegt dit allemaal tegen zijn zoon als een indringende oproep om naar zijn waarschuwingen te luisteren. Dan zal hem de volslagen ondergang en de eindeloze wroeging als gevolg van een verkeerde keuze bespaard blijven.

De zonde van overspel voert tot een menigte van andere zonden. De jongeman moet tot zijn schande bekennen dat hij “in bijna alle kwaad” heeft verkeerd (Sp 5:14). Tevens zal hij zich bewust worden dat zijn hoererij niet alleen een persoonlijke zonde is, maar dat ook de hele gemeente door hem is bezoedeld (vgl. 1Ko 5:1-13). In het Oude Testament is voor deze zonde geen plaatsvervangend offer, maar volgt de doodstraf (Lv 20:10; Dt 22:22). In het Nieuwe Testament volgt op het begaan van deze zonde de tucht van de gemeente, wat betekent dat zo iemand als een boze uit het midden van de gemeente wordt weggedaan (1Ko 5:13).

De vreugde van trouw in het huwelijk

Het alternatief om te ontkomen aan de verleiding van de vreemde vrouw is niet een verplichte algehele onthouding of celibaat (1Tm 4:3). De vader wijst zijn zoon op diens eigen vrouw. Het verlangen naar verboden genot komt voort uit ontevredenheid met zegeningen die iemand bezit. Hij zegt hem dat hij aan zijn eigen vrouw genoeg moet hebben (Sp 5:15). In zijn eigen huis heeft hij een bron die zijn dorst kan lessen. Daarmee bedoelt hij zijn vrouw. Zo kan bij hem “het huwelijk … in ere zijn en het huwelijksleven onbezoedeld, want hoereerders en overspelers zal God oordelen” (Hb 13:4).

Zij voldoet aan zijn seksuele verlangens, net zoals water voldoet bij iemand die dorst heeft. Hij hoeft niemand anders te zoeken voor de bevrediging van die verlangens (1Ko 7:2-5). De vergelijking met een waterbak en een waterput wijst op de verkwikking die seksualiteit geeft. In het droge Israël is het beschikken over water een waardevolle voorziening die grote vreugde geeft.

Dat is een andere voorstelling van seksualiteit dan wel eens wordt gegeven dat alle seksuele beleving beteugeld moet worden en alleen moet gebeuren met het oog op de voortplanting. Seksuele verlangens, zo wordt dan beweerd, zijn veel te gevaarlijk, die stromende wateren zijn veel te krachtig. Maar dat is niet de taal van de Bijbel. God heeft het verlangen naar seksualiteit in de mens gelegd als iets goeds. Seksueel verkeer kan en mag in de band van het huwelijk worden genoten tot Zijn eer.

God heeft het beleven ervan in het huwelijk als een bron van diepe vreugde gegeven (Dt 24:5; Pr 9:9; Gn 24:67). Dat zien we in deze verzen. Wij mogen daarbij in het licht van het Nieuwe Testament zien dat het gaat om een verborgenheid die spreekt van Christus en de gemeente (Ef 5:25-33). Het is duidelijk een beleving die wordt geheiligd door Gods Woord.

De seksuele verlangens mogen ontwikkeld worden en wel voor en samen met de eigen vrouw. Is het nodig daarop te wijzen? Ja, dat is nodig, ook als we al wat langer of al een lange tijd getrouwd zijn. We moeten elk verlangen naar een andere dan de eigen vrouw vermijden en alle verlangens als het ware ‘kanaliseren’ naar onze eigen vrouw. Het gaat om één richting, die van de eigen vrouw. Dat geldt ook voor de vrouw ten opzichte van haar man.

Het gezag of recht op elkaars lichaam (1Ko 7:4) mag niet worden misbruikt. Dat zal niet gebeuren als de man eraan denkt dat hij zijn vrouw moet liefhebben zoals Christus de gemeente heeft liefgehad en nog liefheeft (Ef 5:25). Het is belangrijk dat de man verstand krijgt van zijn vrouw (1Pt 3:7). Daarom moeten man en vrouw elkaar leren kennen door met elkaar te communiceren. Het is ook belangrijk elkaar te kunnen aanraken zonder seksuele opwinding, een aanraking die ook in het bijzijn van anderen plaatsvindt. Dan zal ook de seksuele aanraking een uiting van liefde zijn en geen misbruik van het lichaam van de ander.

Sp 5:16 is een moeilijk te vertalen vers, waardoor ook de uitleg niet eenvoudig is. De beste manier lijkt te zijn dit vers als een vraag te lezen: “Moeten je bronnen zich naar buiten toe verspreiden, de waterbeken op de pleinen?” Een verklaring die past in het kader van het vers ervoor en het vers erna, is als volgt. Als de man zijn huis en zijn vrouw verlaat om naar een vreemde vrouw te gaan, gaat hij “naar buiten toe”, naar “de waterbeken op de pleinen”. De bronnen die buiten zijn, de vrouw die hem verleidt, zijn voor iedereen beschikbaar, hoezeer de vrouw hem er ook van wil overtuigen dat zij er alleen voor hem is (Sp 7:15).

In Sp 5:17 komt het antwoord op de vraag van Sp 5:16. De bron van verkwikking moet alleen zijn eigen vrouw zijn. Het mag geen optie zijn dat zijn liefde ook naar een vreemde vrouw uitgaat.

Een geestelijke toepassing is dat we aan de Heer en alleen aan Hem genoeg hebben. Hij heeft ons onvoorwaardelijk en exclusief lief en rekent ook op onze onvoorwaardelijke, exclusieve liefde (2Ko 11:2). Ware bevrediging van elk verlangen dat wij hebben, is alleen in Christus’ liefde te vinden. Als we ouder worden, zal onze liefde voor onze vrouw niet verminderen, maar juist toenemen, net zoals onze liefde voor Christus.

De vader wenst dat zijn zoon in de omgang met zijn vrouw in het huwelijk gezegend zal zijn (Sp 5:18). Hieruit blijkt dat de seksuele vreugde in het huwelijk door God is gegeven en dat hij daarvan mag genieten. De jongeman wordt opgeroepen “verblijd” te zijn “over de vrouw van je jeugd”. Het is een blijdschap die altijd moet blijven, tot in de ouderdom toe (Pr 9:9a). Het is totale dwaasheid als een man en zijn vrouw zeggen dat ze op elkaar zijn ‘uitgekeken’ en daarom maar een relatie met ‘een vreemde vrouw’ beginnen. Het is een leugen en een ongehoorzaamheid, want God roept op tot blijdschap over de eigen vrouw, net zoals Hij oproept dat de man zijn vrouw moet liefhebben.

In de vertrouwelijke omgang van de vader met zijn zoon zegt hij hem bij zijn eigen vrouw de bevrediging van zijn verlangens te vinden (Sp 5:19). Hij wijst zijn zoon op het gedrag van de geliefde vrouw, dat hij vergelijkt met “een zeer lieflijke hinde, een bevallig steengeitje”. Deze dieren bewegen zich sierlijk en gracieus. Zo mag hij naar zijn vrouw kijken. Haar borsten mogen hem in vervoering brengen, hij mag er dronken van worden, er bedwelmd door raken.

Onophoudelijk mag hij in haar liefde ronddolen, dat wil zeggen dat hij zich erdoor mag laten ‘vangen’ en er in de ban van mag raken. Hij mag voortdurend over haar in verrukking komen, weg van haar zijn. Het is een oproep en tevens een vermaning om zich alleen op de eigen vrouw te richten voor de vervulling van de seksuele verlangens.

In Sp 5:20 stelt de vader enkele retorische vragen. Als de zoon bij zijn verstand is, zal hij niet “ronddolen bij een vreemde vrouw” voor een kortstondige verbinding met een tijdelijke genieting van de zonde. Hier wordt hetzelfde woord ‘ronddolen’ gebruikt als in het vorige vers, maar daar is het een voortdurend en geoorloofd ronddolen. Bij een vreemde vrouw is geen plaats en geen tijd voor intimiteit. Intimiteit vereist een levenslange verbintenis met de vrouw van iemands jeugd.

De zonde van overspel vindt altijd in het geheim plaats, het is een werk van de duisternis (Jb 24:15-16). Maar voor God is niets verborgen (Sp 5:21; 2Kr 16:9; Jb 31:4; Jb 34:21; Sp 15:3 Jr 16:17; Jr 32:19). Hij is niet een menselijke inspecteur die af en toe eens langskomt om iets of iemand te controleren. Hij ziet en weegt al de sporen die een overspelige man nalaat.

Het woord “sporen” laat zien dat het gaat om een gedrag dat een ingesleten gewoonte is geworden. De weg naar de vreemde vrouw is een platgetreden pad geworden. We kunnen ook nog denken aan de sporen van ellende die worden achtergelaten zoals de gevolgen die een dergelijk gedrag voor de kinderen en andere familieleden hebben.

Behalve dat God alles ziet, is Hij ook rechtvaardig. Hij kent het gewicht, de ernst, van overspel en zal de overspeler daarvoor oordelen (Hb 13:4). ‘Wegen’ wil zeggen toetsen, wat Hij zal doen aan de hand van Zijn maatstaf, de wet, in het bijzonder met verwijzing naar het zevende gebod: “U zult niet echtbreken” (Ex 20:14).

Het besef dat er geen geheimen voor God zijn, zal ons helpen om niets te doen wat het daglicht niet kan verdragen. Een open en intieme verhouding met God is een belangrijk middel om onze menselijke relaties zuiver en rein te houden. De sleutel tot zelfbeheersing is het besef dat we nooit alleen zijn, maar dat God ons overal ziet.

Door gebrek aan zelfbeheersing op het gebied van seksuele bevrediging wordt de goddeloze een gevangene van zijn ongerechtigheden (Sp 5:22). Veel mensen denken dat ze na verloop van tijd wel met een bepaalde zonde kunnen stoppen. Ze hebben er echter geen besef van dat een zonde die regelmatig wordt herhaald, verslavend werkt en elke weerstand wegneemt om ermee te breken.

We zien daarvan een voorbeeld bij Simson (hoewel die geen goddeloze was) die door Delila gevangen wordt gehouden (Ri 16:19-21). Hij is verstrikt in de zonde en wordt erin vastgehouden en kan zich er niet uit bevrijden. Zo wordt hij naar het verderf gevoerd. Als de jongeman niet wordt ‘geboeid’ door zijn eigen vrouw, maar in de ban raakt van een vreemde vrouw, zullen zijn eigen ongerechtigheden hem boeien en zal hij naar de ondergang worden geleid.

De weg van de overspeler eindigt in de dood (Sp 5:23). Hij sterft “omdat er geen vermaning was”, wat wil zeggen dat er geen vermaning was waar hij naar luisterde. Het kan ook betekenen dat hij zonder zelftucht, zelfdiscipline, was. Wie niet luistert naar vermaning om zich ver van een overspeelster te houden, begaat een “grote dwaasheid”. Het is dus niet zomaar een dwaasheid, maar een grote dwaasheid.

Voor de gelovige is hoererij of overspel niet zomaar een zonde, maar een speciale zonde: “Elke zonde die een mens doet, gaat buiten het lichaam om, maar wie hoereert, zondigt tegen zijn eigen lichaam. Of weet u niet, dat uw lichaam [de] tempel is van [de] Heilige Geest Die in u is, Die u van God hebt, en dat u niet van uzelf bent?” (1Ko 6:18-19). Wie de “grote dwaasheid” van hoererij of overspel begaat, verlaat de rechte weg en zal hopeloos verdwalen en omkomen.

Copyright information for DutKingComments